Van een stadsdichter
30 juni 2021
Ik hield een oogje in het zeil en noemde haar
een zij. Ik versierde haar met woorden, schreef
het liefst op elke steen, ik liet haar niet alleen
bestaan maar zag haar met mijn ogen dicht,
haar borsten deinend in de Rijn, haar heuvel
aan de horizon, haar sterflats stutten haar plafond,
en ik - ik liep daaronder op de kiezels in haar huid.
In elk geluid vond ik haar stem: haar draaiorgel,
de ganzen, haar stille tocht, haar carnaval, haar
zwijgen na het festival, haar ademen in ieder huis.
Maar wat ik hoorde was mijn thuis, haar stem
in die van mij.
Ik hoef haar wezen niet te lezen in de rimpels
op haar gracht, haar vacht is niet de mijne
ook al dook ik daarin weg en ook al rook ik
hoe ze ruikt: haar bakkers en haar blow-hoekjes,
haar bloemen naar het jaargetij. Maar zo ruikt ze
niet voor iedereen, zo ruikt ze dus voor mij.
Ik hoef haar niet te dragen als het huisje
op mijn rug, haar niet te zingen als refrein, ik
hoef haar niet te zijn om wel van haar te
kunnen houden. De mooiste vorm van
een vaarwel, is dit besef: ze redt zich wel.
Laat een ander haar nu horen, laat een ander
haar nu leven, haar kersverse gezichten geven,
haar zien in dat wat ik vergat, maar laat haar bovenal
zijn wie ze is: de aller- allermooiste stad.